Algemene beginselen van het recht

Inleiding tot het Recht

Inleiding tot het Recht
Voorbeelden multiple choice
I. A verliest zijn GSM in het huis van B. B houdt de GSM en vertelt zijn verhaal aan D. B verkoopt drie dagen na de vondst de GSM aan C, die niet weet dat de GSM verloren werd. Vier jaar later verkoopt C de GSM aan D (die de GSM herkent). Twee dagen later merkt A de GSM op bij D. Welke stelling is juist?
a. B was eigenaar geworden van de GSM
b. Op het ogenblik van de verkoop van C aan D, is C geen eigenaar.
c. A kan de GSM niet meer terugvorderen van D
d. D is ter kwader trouw op het ogenblik dat hij de GSM koopt
II. Welke stelling is juist?
a. Op basis van de vertrouwensleer wordt een rechtshandeling nietig verklaard bij afwezigheid van de wil om de rechtshandeling te stellen.
b. Het dronken sluiten van een contract leidt steeds tot de nietigheid van dat contract.
c. De onverschoonbare dwaling leidt tot de nietigheid van de overeenkomst wanneer de dwaling de zelfstandigheid van de zaak betreft.
d. Een eigenaar van een zaak wordt eigenaar van alles wat als bijzaak, natuurlijk of kunstmatig, met de zaak verenigd wordt.
e. Gestolen bankbriefjes kunnen binnen een termijn van drie jaar worden teruggevorderd van de bezitter ter goeder trouw, maar niet daarna.
III. A verkoopt zijn huis aan B voor 200.000 Euro. Welke stelling is fout?
a. Opdat de koop bewezen zou kunnen worden, is het niet noodzakelijk dat een authentieke akte werd opgesteld.
b. Een authentieke akte is nodig om de overeenkomst tegenstelbaar te maken aan derden.
c. Indien de overeenkomst slechts mondeling was, is er geen sprake van een geldige overeenkomst.
IV. Welke stelling is juist?
a. Enkel hoofdbedrog (in tegenstelling tot andere vormen van bedrog) kan tot de nietigheid van een overeenkomst leiden.
b. Geweld leidt steeds tot de nietigheid van de overeenkomst.
c. Het objectieve recht verjaart na maximum 30 jaar.
d. Sneller rijden dan de wettelijk toegelaten snelheid is een rechtshandeling.